IN 'T GROOTE BED. Ligt een kindeke temet, bij de schouders, van zijn ouders, in het groote, groote bed; 't wrijft zijn snoetjen, keert zijn kop; steekt zijn voetjen uit en op; moe van woelen, komt zich schoren op zijn handjen, op zijn hielken, en ze voelen en ze hooren maar zijn adem meer, zijn zielken. Ligt een kindeke temet, bij zijn ouders in het bed; ongescheiden doen ze beiden over 't kindeke een gebed. 152 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 163 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 216 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.